3. Methode en kwaliteit van de studie
De MAGNITUDE-studie is een dubbelblind, placebogecontroleerde gerandomiseerde fase III-multicenterstudie voor patiënten met een mCRPC. Om voor inclusie in aanmerking te komen dienden patiënten 18 jaar of ouder te zijn, een histologisch bewezen prostaatcarcinoom en ECOG-performancestatus van 0 of 1 te hebben. Tumorweefsel en/of bloed moest beschikbaar zijn voor het bepalen van de mutatiestatus van een panel genen dat betrokken is bij homologe-recombinatiereparatie (HRR). De bepaling van HRR-mutaties vond plaats in tumorweefsel en in de kiembaan van de volgende genen: BRCA1, BRCA2, CDK12, FANCA, PALB2, CHEK2, BRIP1, HDAC2 en ATM. Deze bepaling kon in elk gecertificeerd laboratorium plaatsvinden, maar de resultaten moesten door de sponsor worden beoordeeld voordat de patiënt geïncludeerd kon worden. Bij aanwezigheid van een mono-allelische of bi-allelische mutatie in ten minste 1 van de HRR-genen werd de patiënt geïncludeerd in cohort 1 (HRR +). Indien noch in de tumor noch in de kiembaan mutaties werden aangetroffen werd de patiënt geïncludeerd in cohort 2 (HRR-). Cohort 3 bestond uit een openlabelcohort van HRR-gemuteerde patiënten die een combinatietablet van niraparib met abirateron kregen. Deze resultaten worden later bekendgemaakt. Inclusie in de studie begon in mei 2019. Met ingang van september 2019 konden patiënten die eerder systemische therapie voor mCRPC hadden gehad of op een eerder moment gedurende ten minste 4 maanden met abirateron waren behandeld niet meer in de studie worden geïncludeerd. Vanaf februari 2020 mochten geen patiënten met een ATM-mutatie meer geïncludeerd worden.
Patiënten in de HRR-gemuteerde en de HRR-ongemuteerde groep werden 1:1 gerandomiseerd tussen behandeling met niraparib 200 mg eenmaal daags en abirateron 1000 mg eenmaal daags en prednison 5 mg tweemaal daags of placebo en abirateron 1000 mg eenmaal daags en prednison 5 mg tweemaal daags. Alle medicatie werd dagelijks per os ingenomen tot progressie, onacceptabele toxiciteit of overlijden. De behandeling werd gestratificeerd naar eerdere behandeling met taxanen (ja of nee), eerdere anti-androgeenbehandeling (ja of nee) en eerder gebruik van abirateron (ja of nee). Patiënten in de HRR-gemuteerde groep werden gestratificeerd naar het type mutatie (BRCA1/2-mutatie of een andere mutatie). In geval van toxiciteit was dosisaanpassing en behandelonderbreking van niraparib en abirateron toegestaan.
Het primaire eindpunt van de studie was radiologische progressievrije overleving (rPFS), gedefinieerd als de tijd tussen randomisatie en geblindeerd centraal beoordeelde radiologische progressie of overlijden. Secundaire eindpunten waren overleving (OS), tijd tot start van cytotoxische chemotherapie en tijd tot symptomatische progressie. Radiologische progressie werd vastgesteld aan de hand van progressie op een botscan (Prostate Cancer Working Group 3) of progressie van weke delen, vastgesteld op CT- of MRI-scan van thorax, abdomen en pelvis volgens RECIST 1.1. Gedurende de eerste 6 maanden werd elke 8 weken beeldvorming middels botscan en CT of MRI verricht en daarna elke 12 weken.
Kwaliteit van leven werd gemeten middels de Brief Pain Inventory (BPI), Functional Assessment of Cancer Therapy-Prostate (FACTP), Euro-Quality-of-Life questionnaire (EQ-5D-5L) en Patient-reported Outcomes Common Terminology Criteria for Adverse Events (PRO-CTCAE). Een afname van ten minste 10 punten in de FACT-P-score werd als klinisch relevant beschouwd. Bijwerkingen van de behandeling werden geëvalueerd volgens CTC-AE 5. Data over vervolgbehandelingen zijn niet verzameld in deze studie.
Er werd hiërarchisch getest waarbij eerst rPFS in de geprespecificeerde subgroep patiënten met een BRCA1/2-mutatie (BRCA-groep) en daarna in de hele HRR-gemuteerde groep werd getest. Secundaire eindpunten werden in de HRR-gemuteerde groep statistisch getest indien het primaire eindpunt rPFS positief was. Volgens het ontwerp van de studie waren er in de HRR-gemuteerde groep ongeveer 400 patiënten en 220 events nodig om met 87 procent power en een tweezijdige alfa van 0,05 een hazard ratio (HR) van 0,65 voor recidief of overlijden vast te kunnen stellen. Er werd verondersteld dat ongeveer 50 procent van de HRR-gemuteerde groep uit patiënten met een BRCA1/2-mutatie zou bestaan. In deze BRCA-groep waren 102 events nodig om met 93 procent power en een tweezijdige alfa van 0,05 een HR van 0,50 voor progressie of overlijden vast te kunnen stellen. Er waren 2 geplande interim-analyses en een finale analyse gepland voor de secundaire eindpunten. De eerste interim-analyse, die hier besproken wordt, was gepland ten tijde van de analyse van het primaire eindpunt. Er was een interim-analyse gepland voor futiliteit in het HRR-ongemuteerde cohort na inclusie van ongeveer 200 patiënten en 125 events, gedefinieerd PSA-progressie, radiologische progressie of overlijden. In deze interim-analyse voor futiliteit van het HRR-ongemuteerde cohort werden 117 patiënten in de niraparibgroep en 116 in de controlegroep geanalyseerd. De HR voor het samengestelde eindpunt was 1,09 (95%-BI: 0,75 - 1,57). Op basis hiervan werd dit cohort gesloten en betreffen alle verdere gerapporteerde resultaten de patiënten in het HRR-gemuteerde cohort.
4. Effectiviteit van de behandeling afgezet tegen de bijwerkingen en impact van de behandeling
Tussen mei 2019 en maart 2021 werden 423 HRR-gemuteerde patiënten geïncludeerd: 212 patiënten in de niraparibgroep en 211 patiënten in de controlegroep. De BRCA-groep bestond uit 225 patiënten, 113 in de niraparibgroep en 112 in de controlegroep. De mediane follow-up bedroeg 18,6 maanden. Er waren 217 patiënten met een recidief of overlijden, 100 in de niraparibgroep en 117 in de controlegroep.
De uitgangskarakteristieken in de beide behandelgroepen waren vergelijkbaar: de gemiddelde leeftijd bedroeg 69 jaar, ongeveer 16 procent was Aziatisch, 41 procent had een BRCA2-mutatie en ongeveer 20 procent had taxaanbevattende chemotherapie gehad in de hormoongevoelige fase. In de niraparibgroep had 60 procent van de patiënten gemetastaseerde ziekte bij diagnose, waarvan 62 procent geen eerdere behandeling met taxanen of tweedegeneratie antiandrogene therapie gehad heeft in de hormoongevoelige setting. In de controlegroep had 50 procent gemetastaseerde ziekte bij diagnose en hiervan hadden 54 procent geen eerdere taxanen of tweedegeneratie antiandrogene therapie gehad in de hormoongevoelige setting.
Het primaire eindpunt rPFS in de BRCA-groep was statistisch significant langer in de niraparibgroep dan in de controlegroep (HR: 0,53 [95%-BI: 0,36-0,79]; p = 0,001). De mediane rPFS bedroeg 16,6 maanden in de niraparibgroep en 10,9 maanden in de controlegroep. In het totale HRR-gemuteerde cohort was de rPFS ook statistisch significant langer in de niraparibgroep dan in de controlegroep (HR 0,73 [95%-BI: 0,56-0,96]; p = 0,022) met een mediane rPFS in de niraparibgroep van 16,5 maanden en in de controlegroep van 13,7 maanden. Dit verschil in rPFS was consistent over de meeste subgroepen, behalve de groep patiënten zonder een BRCA1/2-mutatie. De rPFS bij patiënten in de HRR-gemuteerde groep zonder BRCA1/2-mutatie was niet beter in de niraparibgroep dan in de controlegroep (HR 0,99 [95% 0,68-1,44]). Ook de HRR-gemuteerde patiënten jonger dan 65 jaar (ongeveer 25 procent van het totaal) leken weinig baat bij niraparib te hebben (HR 1,01 [95%-BI: 0,61-1,66]). Deze subgroep was echter niet vooraf gedefinieerd. De overlevingscijfers waren ten tijde van deze eerste interim-analyse voor de secundaire eindpunten nog niet matuur, met 46 procent van het aantal overlijdens dat nodig is voor de finale OS-analyse. Een multivariate analyse voor OS waarin werd gecorrigeerd voor uitgangskarakteristieken zoals BPI-pijnscore, PSA, ECOG-status en het aantal skeletmetastasen liet een HR van 0,77 (95%-BI: 0,53-1,12) voor de HRR-gemuteerde groep zien. In de BRCA-groep waren 56 van de 225 patiënten ten tijde van deze analyse overleden. Ook hier werd geen verschil tussen de beide behandelgroepen gevonden (HR 0,96 [95%-BI: 0,57 1,63]; p = 0,88).
Alle patiënten in beide groepen kregen ten minste 1 gift niraparib of placebo en abirateron. De mediane behandelduur was 13,8 maanden in de niraparibgroep en 12,1 maanden in de controlegroep. Dosisreductie van niraparib vond plaats bij 20 procent van de patiënten en van placebo bij 3 procent van de patiënten. In de niraparibgroep stopten 23 patiënten met niraparib (11 procent) en 19 (9 procent) met AP vanwege bijwerkingen. In de controlegroep stopten 10 patiënten (5 procent) met placebo en 12 (6 procent) met AP vanwege bijwerkingen. In totaal hadden 142 patiënten (67 procent) in de niraparibgroep ten minste één bijwerking van graad 3 of hoger. De meest voorkomende bijwerkingen van graad 3 waren anemie bij 60 patiënten (28 procent) en hypertensie bij 31 patiënten (15 procent). Trombopenie en neutropenie kwamen ook frequent voor, maar meestal in lage graad. In de controlegroep hadden 98 patiënten (46 procent) een bijwerking van graad 3 of hoger; graad 3 hypertensie kwam voor bij 26 patiënten (12 procent). In de niraparibgroep zijn 11 patiënten (5 procent) aan de gevolgen van de behandeling overleden, waarbij infecties (COVID-19 en pneumonie) het meest frequent voorkwamen. In de controlegroep zijn 7 patiënten (3 procent) aan de gevolgen van de behandeling overleden, vaak door cardiale oorzaken. De FACT-P-analyse voor kwaliteit van leven liet in beide behandelgroepen geen significante afname zien.