4. Effectiviteit van de behandeling afgezet tegen de bijwerkingen en impact van de behandeling
Tussen juni 2014 en mei 2019 werden 1836 patiënten geïncludeerd: 921 patiënten in de olaparibgroep en 915 patiënten in de placebogroep. De uitgangskarakteristieken in de beide behandelgroepen waren vergelijkbaar: de mediane leeftijd was 42 versus 43 jaar, ruim 70 procent had een BRCA1-mutatie, de helft van de patiënten was neoadjuvant behandeld, ruim 80 procent had een tripelnegatieve tumor en 26 procent was behandeld met platinumbevattende chemotherapie.
Op het moment van de eerste analyse waren 284 events opgetreden, 106 in de olaparibgroep en 178 in de placebogroep. De mediane follow-upduur was 2,5 jaar in de ITT-populatie en 3,5 jaar in het mature cohort.
Het verschil in IDFS na 3 jaar bedroeg 8,8 procent (95%-BI: 4,5-13,0 procent), namelijk 85,9 procent in de olaparibgroep en 77,1 procent in de placebogroep. De IDFS was significant langer in de olaparibgroep dan in de placebogroep met een HR van 0,58 (99,5%-BI: 0,41-0,82; p < 0,001). De driejaars-DDFS was ook significant langer bij patiënten in de olaparibgroep dan in de placebogroep, namelijk 87,5 procent versus 80,4 procent (verschil 7,1 procent, 95%-BI: 3,0-11,1) (HR 0,57 [99%-BI: 0,39-0,83]; p < 0,001).
Bij de eerste analyse was het verschil in OS niet statistisch significant. De tweede OS interim-analyse werd verricht na een gemiddelde follow-upduur van 3,5 jaar en nadat 184 patiënten overleden waren: 75 (8,1 procent) in de olaparibgroep en 109 (11,9 procent) in de placebogroep. De OS was significant beter in de olaparibgroep dan in de placebogroep (HR 0,68 [98,5%-BI: 0,47-0,97]; p = 0,009), met een vierjaars-OS van 89,8 procent in de olaparibgroep en 86,4 procent in de placebogroep (verschil 3,4 procent, 95%-BI: -0,1-6,8).
Het verschil in IDFS en OS was consistent in alle vooraf gedefinieerde subgroepen, hoewel in absolute zin beperkter bij patiënten die behandeld waren met platinumbevattende chemotherapie.
Van de 921 patiënten in de olaparibgroep ontvingen 911 patiënten (98,9 procent) ten minste één gift. Mediaan was 94,8 procent van de geplande dosis olaparib gegeven. Bijwerkingen van graad 3 of hoger waren anemie (8,7 procent), leukopenie (3,0 procent) en neutropenie (4,8 procent). Bij 53 patiënten (5,8 procent) was ten minste één bloedtransfusie nodig. Bij 90 patiënten (9,9 procent) in de olaparibgroep werd de behandeling gestopt vanwege bijwerkingen. Ernstige bijwerkingen kwamen voor bij 79 patiënten (8,7 procent) en één patiënt overleed ten gevolge van een hartstilstand.
Van de 915 patiënten in de placebogroep hadden 904 patiënten ten minste één gift ontvangen (98,8 procent). Mediaan was 98,9 procent van de geplande dosis placebo gegeven. Er kwamen geen bijwerkingen van graad 3 of hoger voor bij meer dan 1 procent van de patiënten. Bij 8 patiënten (0,9 procent) is een bloedtransfusie gegeven. Bij 38 patiënten (4,2 procent) waren bijwerkingen de reden om de behandeling te staken. Ernstige bijwerkingen kwamen voor bij 76 patiënten (8,4 procent). Twee patiënten in de placebogroep zijn overleden ten gevolge van de behandeling (acute myeloïde leukemie (AML) en ovariumcarcinoom). Bijwerkingen die speciale aandacht behoeven, zoals pneumonitis, myelodysplastisch syndroom (MDS), AML of andere primaire maligniteiten traden niet frequenter op bij patiënten in de olaparib- dan in de placebogroep.
Analyse van de kwaliteit van leven liet geen afname zien na 12 maanden in de olaparib- en in de placebogroep. Er waren geen significante verschillen tussen de twee behandelgroepen.
Discussie
In de OlympiA-studie werd een statistisch significante verbetering gezien van de IDFS en de OS na behandeling met olaparib gedurende één jaar bij patiënten met een niet-gemetastaseerd HER2-negatief mammacarcinoom, een BRCA-kiembaanmutatie en een hoog risico op recidief na (neo)adjuvante chemotherapie. Het verschil in OS bedroeg 3,4 procent met een HR van 0,68 na een mediane followupduur van langer dan 3 jaar.
Deze uitkomsten voldoen aan de PASKWIL-criteria voor adjuvante studies voor een positief advies.
Het verschil in IDFS en OS werd gezien in alle vooraf geplande subgroepen, maar leek mogelijk geringer in de relatief kleine groep patiënten die behandeld waren met platinumbevattende chemotherapie. Zowel de PARP-remmer olaparib als platinumverbindingen ontlenen hun werking aan het ingrijpen op het herstelmechanisme na DNA-breuken. Bij het niet-gemetastaseerd mammacarcinoom zijn nog geen andere data beschikbaar over het effect van PARP-remmers na behandeling met platinumverbindingen. In de gemetastaseerde setting liet de OlympiAD-studie geen verschil in effect van olaparib zien in platinumvoorbehandelde versus nietvoorbehandelde patiënten.1 Inmiddels worden patiënten met een nonpCR na neoadjuvante chemotherapie en een tripelnegatief mammacarcinoom behandeld met capecitabine in de adjuvante setting. Dat was in de OlympiA-studie niet toegestaan. Hoe het effect van capecitabine zich verhoudt tot dat van olaparib bij patiënten met een BRCA-mutatie en een non-pCR na neoadjuvante chemotherapie is daarom niet duidelijk.
Een aanzienlijk deel van de vrouwen met een BRCA-kiembaanmutatie en mammacarcinoom is premenopauzaal. Er zijn sterke aanwijzingen dat olaparib het risico op aangeboren afwijkingen verhoogt.8 Tijdens behandeling zijn dus strikte, niet-hormonale contraceptieve maatregelen geïndiceerd. Over de fertiliteit na behandeling met olaparib is nog weinig bekend, behalve preklinische aanwijzingen ten aanzien van een ongunstig effect op de ovariële reserve,9 die ook al door de chemotherapie afgenomen is.
De huidige follow-upduur is onvoldoende voor een inschatting van de gevolgen op langere termijn van behandeling met olaparib, met name de kans op het ontwikkelen van een MDS of AML. In een recente meta-analyse van gerandomiseerde studies met een PARP-remmer10 vond men een risico op MDS en AML van 0,73 procent bij patiënten behandeld met een PARP-remmer versus 0,47 procent bij placebo met een odds ratio van 2,63. De resultaten van de geplande langetermijnfollow-upduur na 10 en 15 jaar van de OlympiA-studie zijn van belang in de afweging van deze risico’s.
Een overlevingswinst van 3,4 procent impliceert dat 29 patiënten behandeld moeten worden om één leven te redden. De kosten hiervan zullen ongeveer 2 miljoen euro bedragen.
5. Kosten
De behandeling met 2 d.d. 300 mg olaparib kost 193,48 euro per dag. De totale behandelkosten voor een jaar komen hiermee op 70.620 euro (bron: www.medicijnkosten.nl, d.d. 9 april 2023).
Conclusie
In de hier besproken OlympiA-studie wordt bij patiënten met een niet-gemetastaseerd HER2-negatief mammacarcinoom, een BRCA-kiembaanmutatie en een verhoogd risico op recidief na (neo)adjuvante chemotherapie na een follow-upduur van 3,5 jaar een statistisch significante verbetering gezien van de overleving bij behandeling met olaparib gedurende 1 jaar vergeleken met placebo (89,8 procent versus 86,4 procent; HR 0,68 [98,5%-BI: 0,47-0,97]; p = 0,009). Hiermee voldoet deze studie aan de PASKWIL-criteria voor een positief advies.