Inleiding
De incidentie van het oesofaguscarcinoom is in Nederland de laatste jaren fors toegenomen: van 1.100 diagnosen in 2000 naar ruim 2.600 in 2021.1 Deze stijging betreft vooral adenocarcinomen van de oesofagus. Het aantal plaveiselcelcarcinomen bleef stabiel en betreft thans minder dan 30 procent van het totaal aantal oesofaguscarcinomen. Wereldwijd is ongeveer 90 procent van het totaal aantal oesofaguscarcinomen een plaveiselcelcarcinoom.
Bijna de helft van de patiënten met een oesofaguscarcinoom heeft reeds metastasen op afstand bij het stellen van de diagnose. In de Nederlandse praktijk is de overleving van patiënten die eerstelijns palliatieve behandeling ondergaan mediaan ongeveer 7,5 maanden.2 Vaak wordt in Nederland een doublet fluoropyrimide bevattend regime in de eerste lijn gegeven. Gerandomiseerde studies die een effect van chemotherapie bij het gemetastaseerd oesofaguscarcinoom zouden moeten aantonen ontbreken echter. Ook zijn er geen eenduidige gegevens over verschillen in effectiviteit tussen de diverse chemotherapieregimes en verschillen in chemotherapiegevoeligheid tussen adeno- en plaveiselcelcarcinomen.
Nivolumab, een volledig humaan immunoglobuline G4 (IgG4) monoklonaal antilichaam gericht tegen de T-cellsuppression immune-checkpoint programmed death-1-receptor (PD-1-receptor), is in Nederland geregistreerd voor de behandeling van diverse tumortypen. Nivolumab is geregistreerd voor de adjuvante behandeling van het oesofaguscarcinoom bij nietcomplete respons na chemoradiatie en resectie en werd voor deze indicatie voorlopig positief beoordeeld door cieBOM.3
Bij het gemetastaseerd plaveiselcelcarcinoom van de oesofagus voldeed nivolumab monotherapie in tweede lijn niet aan de PASKWIL-criteria voor een positief advies.4 In de eerste lijn heeft nivolumab in combinatie met chemotherapie bij het adenocarcinoom van de oesofagus of maag bij wie de tumor PD-L1-expressie vertoont met een combined positive score (CPS) van 5 of hoger een positief advies van cieBOM gekregen.5 Recent heeft cieBOM ook een positief advies gegeven voor eerstelijnsbehandeling met pembrolizumab en chemotherapie van het lokaal irresectabel of gemetastaseerd oesofaguscarcinoom met een PD-L1 CPS van 10 of hoger, waaronder plaveiselcelcarcinoom.6
Onlangs werden de resultaten gepubliceerd van de CheckMate 648-studie, een driearmige fase III-studie waarbij patiënten met een irresectabel, gerecidiveerd of onbehandeld gemetastaseerd plaveiselcelcarcinoom van de oesofagus werden gerandomiseerd tussen behandeling met nivolumab en chemotherapie, nivolumab en ipilimumab of chemotherapie.7
De EMA heeft nivolumab goedgekeurd in combinatie met ipilimumab of in combinatie met fluoropyrimide en platinumbevattende chemotherapie voor de eerstelijns behandeling van patiënten met een irresectabel, recidief of gemetastaseerd plaveiselcelcarcinoom van de oesophagus en een tumor PD-L1-expressie ≥ 1 procent.
1. Kankersoort en lijn van behandeling
Eerstelijns behandeling met nivolumab en chemotherapie (5-fluorouracil en cisplatine) of nivolumab en ipilimumab of chemotherapie werd onderzocht bij patiënten met een irresectabel, gerecidiveerd of gemetastaseerd plaveiselcarcinoom van de oesofagus.
2. Vergelijking met de referentiebehandeling in Nederland
In Nederland wordt aan patiënten met een niet-curatief te behandelen plaveiselcelcarcinoom van de oesofagus chemotherapie gegeven, meestal een combinatiebehandeling bestaande uit een fluoropyrimidine (5-fluorouracil met leucovorin of capecitabine) en oxaliplatine. Hoewel een 5-daags schema van fluorouracil zonder leucovorin in Nederland weinig meer wordt toegepast en in Nederland oxaliplatine in plaats van cisplatine wordt gegeven, is de referentiebehandeling in deze studie gelijkwaardig aan de Nederlandse praktijk.
3. Methode en kwaliteit van de studie
De CheckMate 648-studie is een driearmige, open label, gerandomiseerde, fase III-multicenterstudie voor patiënten met een irresectabel, gerecidiveerd of gemetastaseerd plaveiselcelcarcinoom van de oesofagus. Om voor inclusie in aanmerking te komen dienden patiënten 18 jaar of ouder te zijn, een histologisch bewezen irresectabel, gerecidiveerd of gemetastaseerd plaveiselcelcarcinoom van de oesofagus en een ECOG-performancestatus van 0 of 1 te hebben. Patiënten die een eerdere behandeling voor gemetastaseerd oesofaguscarcinoom hadden gehad, die eerder behandeld waren met immuuntherapie of die corticosteroïden met een equivalente dosis van minimaal 10 mg prednison per dag gebruikten werden geëxcludeerd.
Patiënten werden 1:1:1 gerandomiseerd tussen behandeling met nivolumab 240 mg intraveneus elke twee weken en chemotherapie, of nivolumab 3mg/kg intraveneus elke twee weken en ipilimumab 1 mg/kg intraveneus elke zes weken, of chemotherapie. Het chemotherapieregime bestond uit 5-fluorouracil (5FU) 800 mg/m2 intraveneus op dag 1 tot en met 5 en cisplatine 80 mg/m2 intraveneus op dag 1 met een cyclusduur van 4 weken. Alle middelen werden gecontinueerd tot aan progressie of onacceptabele toxiciteit. Dosisreductie van chemotherapie was mogelijk. Er was geen maximum aantal cycli vastgesteld voor de chemotherapie. Als cisplatine werd gestaakt kon 5-FU worden gecontinueerd in een geëscaleerde dosis. Dosisreductie van nivolumab en ipilimumab vond niet plaats in het geval van bijwerkingen.
De criteria voor het tijdelijk onderbreken, hervatten en definitief staken van deze middelen zijn in het studieprotocol vastgelegd per immuungemedieerde bijwerking. Nivolumab en ipilimumab konden gedurende maximaal twee jaar worden gegeven. Als nivolumab gestopt werd, moest ook ipilimumab worden gediscontinueerd. Andersom was dit niet het geval. De behandeling werd gestopt bij progressie, bij onacceptabele bijwerkingen, op verzoek van de patiënt of vanwege het einde van de studie.
De randomisatie werd gestratificeerd naar geografische regio (Oost-Azië versus de rest van Azië versus de rest van de wereld), tumor PD-L1-expressie (≥ 1 procent versus < 1 procent versus niet te bepalen) en aantal organen met metastasen (≤ 1 versus ≥ 2). Tumor-PD-L1-expressie werd gedefinieerd als het percentage tumorcellen met gedeeltelijke of volledige membraanaankleuring per ten minste honderd getelde cellen.
De primaire eindpunten van de studie waren progressievrije overleving (PFS), geblindeerd en centraal vastgesteld, en totale overleving (OS). Secundair eindpunt was de objectieve responskans (ORR). De eindpunten werden hiërarchisch getest, waarbij eerst getest werd in de groep patiënten met een tumor met een PD-L1-expressie ≥ 1 procent, en daarna in de gehele populatie. Daarnaast was er nog een aantal exploratieve eindpunten, zoals de duur van de respons, veiligheid, patient reported outcomes en overleving in verschillende subgroepen op basis van de PD-L1-expressie.
Een CT- of MRI-scan voor responsevaluatie werd gedurende de eerste 48 weken elke 6 weken gemaakt en daarna elke 12 weken tot aan progressie. Respons werd beoordeeld volgens RECIST versie 1.1. In het eerste jaar werd bij start van de eerste cyclus en daarna ten minste nog eenmaal de kwaliteit van leven gemeten met de Functional Assessment of Cancer Therapy-Esophageal (FACT-E) vragenlijst. Deze vragenlijst bestaat uit 27 algemene vragen voor patiënten met kanker aangevuld met 17 vragen specifiek gericht op patiënten met een oesofaguscarcinoom. De afkapwaarde van een relevante verandering in de FACT-E-score was 9,5 punten. Bijwerkingen van de behandeling werden geëvalueerd volgens CTC-AE v 4.0. Data over vervolgbehandelingen zijn verzameld in deze studie.
De prevalentie van een tumor met een PD-L1-expressie ≥ 1 procent werd geschat op 50 procent. Zowel de nivolumabgroep (behandeld met nivolumab en chemotherapie) als de ipilimumabgroep (behandeld met nivolumab en ipilimumab) werden vergeleken met de controlegroep (behandeld met chemotherapie). De beide experimentele groepen werden niet met elkaar vergeleken. Volgens het ontwerp van de studie waren 250 OS events nodig in 313 patiënten met een tumor met een PD-L1-expressie ≥ 1 procent om met 90 procent power en een tweezijdige alfa van 1 procent een hazard ratio (HR) van 0,60 voor overlijden aan te tonen. Hiermee kon ook met 90 procent power en een tweezijdige alfa van 1,5 procent een HR van 0,62 voor PFS worden gedetecteerd. Als deze eindpunten werden behaald werd de intention to treat-populatie getest voor OS en PFS. Hiervoor waren 626 patiënten en 514 events nodig om met 94 procent power en een tweezijdige alfa van 1 procent een HR van 0,68 voor overlijden vast te stellen. Deze 626 patiënten waren met 512 events voldoende om met 90 procent power en een tweezijdige alfa van 1,5 procent een HR van 0,72 voor PFS vast te stellen. Omdat er drie behandelgroepen waren in de studie en ongeveer de helft van de patiënten geen tumor met een PD-L1-expressie ≥ 1 procent heeft, was een totale studiepopulatie van ongeveer 939 patiënten nodig.
De finale analyse voor PFS werd gepland na 136 events in de groep patiënten met een PD-L1-expressie ≥ 1 procent die met chemotherapie alleen behandeld werden (de controlegroep) of na een follow-upduur van ten minste 12 maanden. Op ditzelfde moment werd ook een interim-analyse van OS gepland.